Tegenwoordig en verleden deelwoord - dooiend - gedooid Presens - dooi - dooit - dooit - dooien - dooien - dooien Imperfect - dooide - dooide - dooide - dooiden - dooiden - dooiden Toekomende tijd I - zal dooien - zult dooien - zal dooien - zullen dooien - zullen dooien - zullen dooien Conditionalis I - zou dooien - zou dooien - zou dooien - zouden dooien - zouden dooien - zouden dooien Perfectum - heb gedooid - hebt gedooid - heeft gedooid - hebben gedooid - hebben gedooid - hebben gedooid Voltooid verleden tijd - had gedooid - had gedooid - had gedooid - hadden gedooid - hadden gedooid - hadden gedooid Toekomende tijd II - zal gedooid hebben - zult gedooid hebben - zal gedooid hebben - zullen gedooid hebben - zullen gedooid hebben - zullen gedooid hebben Conditionalis II - zou hebben gedooid - zou hebben gedooid - zou hebben gedooid - zouden hebben gedooid - zouden hebben gedooid - zouden hebben gedooid Imperatief - - - - - - - - - - - -