dichtknopen [v]
- zusammenbinden
- zusammenschnüren

dichtknopen [v]
- do up
- tie up

dichtknopen [v]
- attacher
- ficeler

dichtknopen [v]
- legare
- avvolgere

dichtknopen [v]
- atar
- liar

dichtknopen [v]
- knyta till
- binda ihop

dichtknopen [v]
- amarrar
- atar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- dichtsnoerend
- dichtgesnoerd
Presens
- snoer dicht
- snoert dicht
- snoert dicht
- snoeren dicht
- snoeren dicht
- snoeren dicht
Imperfect
- snoerde dicht
- snoerde dicht
- snoerde dicht
- snoerden dicht
- snoerden dicht
- snoerden dicht
Toekomende tijd I
- zal dichtsnoeren
- zult dichtsnoeren
- zal dichtsnoeren
- zullen dichtsnoeren
- zullen dichtsnoeren
- zullen dichtsnoeren
Conditionalis I
- zou dichtsnoeren
- zou dichtsnoeren
- zou dichtsnoeren
- zouden dichtsnoeren
- zouden dichtsnoeren
- zouden dichtsnoeren
Perfectum
- heb dichtgesnoerd
- hebt dichtgesnoerd
- heeft dichtgesnoerd
- hebben dichtgesnoerd
- hebben dichtgesnoerd
- hebben dichtgesnoerd
Voltooid verleden tijd
- had dichtgesnoerd
- had dichtgesnoerd
- had dichtgesnoerd
- hadden dichtgesnoerd
- hadden dichtgesnoerd
- hadden dichtgesnoerd
Toekomende tijd II
- zal dichtgesnoerd hebben
- zult dichtgesnoerd hebben
- zal dichtgesnoerd hebben
- zullen dichtgesnoerd hebben
- zullen dichtgesnoerd hebben
- zullen dichtgesnoerd hebben
Conditionalis II
- zou hebben dichtgesnoerd
- zou hebben dichtgesnoerd
- zou hebben dichtgesnoerd
- zouden hebben dichtgesnoerd
- zouden hebben dichtgesnoerd
- zouden hebben dichtgesnoerd
Imperatief
- -
- snoer dicht
- -
- -
- snoert dicht
- -