ritssluiting [v]
- zuziehen

ritssluiting [v]
- zip shut

ritssluiting [v]
- fermer la fermeture éclair de
- fermer la glissière de

ritssluiting [v]
- chiudere la cerniera di

ritssluiting [v]
- cerrar con cremallera

ritssluiting [v]
- stänga blixtlåset

ritssluiting [v]
- fechar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- dichtritsend
- dichtgeritst
Presens
- rits dicht
- ritst dicht
- ritst dicht
- ritsen dicht
- ritsen dicht
- ritsen dicht
Imperfect
- ritste dicht
- ritste dicht
- ritste dicht
- ritsten dicht
- ritsten dicht
- ritsten dicht
Toekomende tijd I
- zal dichtritsen
- zult dichtritsen
- zal dichtritsen
- zullen dichtritsen
- zullen dichtritsen
- zullen dichtritsen
Conditionalis I
- zou dichtritsen
- zou dichtritsen
- zou dichtritsen
- zouden dichtritsen
- zouden dichtritsen
- zouden dichtritsen
Perfectum
- heb dichtgeritst
- hebt dichtgeritst
- heeft dichtgeritst
- hebben dichtgeritst
- hebben dichtgeritst
- hebben dichtgeritst
Voltooid verleden tijd
- had dichtgeritst
- had dichtgeritst
- had dichtgeritst
- hadden dichtgeritst
- hadden dichtgeritst
- hadden dichtgeritst
Toekomende tijd II
- zal dichtgeritst hebben
- zult dichtgeritst hebben
- zal dichtgeritst hebben
- zullen dichtgeritst hebben
- zullen dichtgeritst hebben
- zullen dichtgeritst hebben
Conditionalis II
- zou hebben dichtgeritst
- zou hebben dichtgeritst
- zou hebben dichtgeritst
- zouden hebben dichtgeritst
- zouden hebben dichtgeritst
- zouden hebben dichtgeritst
Imperatief
- -
- rits dicht
- -
- -
- ritst dicht
- -