neerleggen [v]
- plaatsen overleggen [v] inschrijven [v]
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - deponerend - gedeponeerd Presens - deponeer - deponeert - deponeert - deponeren - deponeren - deponeren Imperfect - deponeerde - deponeerde - deponeerde - deponeerden - deponeerden - deponeerden Toekomende tijd I - zal deponeren - zult deponeren - zal deponeren - zullen deponeren - zullen deponeren - zullen deponeren Conditionalis I - zou deponeren - zou deponeren - zou deponeren - zouden deponeren - zouden deponeren - zouden deponeren Perfectum - heb gedeponeerd - hebt gedeponeerd - heeft gedeponeerd - hebben gedeponeerd - hebben gedeponeerd - hebben gedeponeerd Voltooid verleden tijd - had gedeponeerd - had gedeponeerd - had gedeponeerd - hadden gedeponeerd - hadden gedeponeerd - hadden gedeponeerd Toekomende tijd II - zal gedeponeerd hebben - zult gedeponeerd hebben - zal gedeponeerd hebben - zullen gedeponeerd hebben - zullen gedeponeerd hebben - zullen gedeponeerd hebben Conditionalis II - zou hebben gedeponeerd - zou hebben gedeponeerd - zou hebben gedeponeerd - zouden hebben gedeponeerd - zouden hebben gedeponeerd - zouden hebben gedeponeerd Imperatief - - - deponeer - - - - - deponeert - -