Tegenwoordig en verleden deelwoord - delvend - gedolven Presens - delf - delft - delft - delven - delven - delven Imperfect - dolf - dolf - dolf - dolven - dolven - dolven Toekomende tijd I - zal delven - zult delven - zal delven - zullen delven - zullen delven - zullen delven Conditionalis I - zou delven - zou delven - zou delven - zouden delven - zouden delven - zouden delven Perfectum - heb gedolven - hebt gedolven - heeft gedolven - hebben gedolven - hebben gedolven - hebben gedolven Voltooid verleden tijd - had gedolven - had gedolven - had gedolven - hadden gedolven - hadden gedolven - hadden gedolven Toekomende tijd II - zal gedolven hebben - zult gedolven hebben - zal gedolven hebben - zullen gedolven hebben - zullen gedolven hebben - zullen gedolven hebben Conditionalis II - zou hebben gedolven - zou hebben gedolven - zou hebben gedolven - zouden hebben gedolven - zouden hebben gedolven - zouden hebben gedolven Imperatief - - - delf - - - - - delft - -