Tegenwoordig en verleden deelwoord - dartelend - gedarteld Presens - dartel - dartelt - dartelt - dartelen - dartelen - dartelen Imperfect - dartelde - dartelde - dartelde - dartelden - dartelden - dartelden Toekomende tijd I - zal dartelen - zult dartelen - zal dartelen - zullen dartelen - zullen dartelen - zullen dartelen Conditionalis I - zou dartelen - zou dartelen - zou dartelen - zouden dartelen - zouden dartelen - zouden dartelen Perfectum - heb gedarteld - hebt gedarteld - heeft gedarteld - hebben gedarteld - hebben gedarteld - hebben gedarteld Voltooid verleden tijd - had gedarteld - had gedarteld - had gedarteld - hadden gedarteld - hadden gedarteld - hadden gedarteld Toekomende tijd II - zal gedarteld hebben - zult gedarteld hebben - zal gedarteld hebben - zullen gedarteld hebben - zullen gedarteld hebben - zullen gedarteld hebben Conditionalis II - zou hebben gedarteld - zou hebben gedarteld - zou hebben gedarteld - zouden hebben gedarteld - zouden hebben gedarteld - zouden hebben gedarteld Imperatief - - - dartel - - - - - dartelt - -