Tegenwoordig en verleden deelwoord - dansend - gedanst Presens - dans - danst - danst - dansen - dansen - dansen Imperfect - danste - danste - danste - dansten - dansten - dansten Toekomende tijd I - zal dansen - zult dansen - zal dansen - zullen dansen - zullen dansen - zullen dansen Conditionalis I - zou dansen - zou dansen - zou dansen - zouden dansen - zouden dansen - zouden dansen Perfectum - heb gedanst - hebt gedanst - heeft gedanst - hebben gedanst - hebben gedanst - hebben gedanst Voltooid verleden tijd - had gedanst - had gedanst - had gedanst - hadden gedanst - hadden gedanst - hadden gedanst Toekomende tijd II - zal gedanst hebben - zult gedanst hebben - zal gedanst hebben - zullen gedanst hebben - zullen gedanst hebben - zullen gedanst hebben Conditionalis II - zou hebben gedanst - zou hebben gedanst - zou hebben gedanst - zouden hebben gedanst - zouden hebben gedanst - zouden hebben gedanst Imperatief - - - dans - - - - - danst - -