Tegenwoordig en verleden deelwoord - bonzend - gebonsd Presens - bons - bonst - bonst - bonzen - bonzen - bonzen Imperfect - bonsde - bonsde - bonsde - bonsden - bonsden - bonsden Toekomende tijd I - zal bonzen - zult bonzen - zal bonzen - zullen bonzen - zullen bonzen - zullen bonzen Conditionalis I - zou bonzen - zou bonzen - zou bonzen - zouden bonzen - zouden bonzen - zouden bonzen Perfectum - heb gebonsd - hebt gebonsd - heeft gebonsd - hebben gebonsd - hebben gebonsd - hebben gebonsd Voltooid verleden tijd - had gebonsd - had gebonsd - had gebonsd - hadden gebonsd - hadden gebonsd - hadden gebonsd Toekomende tijd II - zal gebonsd hebben - zult gebonsd hebben - zal gebonsd hebben - zullen gebonsd hebben - zullen gebonsd hebben - zullen gebonsd hebben Conditionalis II - zou hebben gebonsd - zou hebben gebonsd - zou hebben gebonsd - zouden hebben gebonsd - zouden hebben gebonsd - zouden hebben gebonsd Imperatief - - - bons - - - - - bonst - -