Tegenwoordig en verleden deelwoord - bezigend - gebezigd Presens - bezig - bezigt - bezigt - bezigen - bezigen - bezigen Imperfect - bezigde - bezigde - bezigde - bezigden - bezigden - bezigden Toekomende tijd I - zal bezigen - zult bezigen - zal bezigen - zullen bezigen - zullen bezigen - zullen bezigen Conditionalis I - zou bezigen - zou bezigen - zou bezigen - zouden bezigen - zouden bezigen - zouden bezigen Perfectum - heb gebezigd - hebt gebezigd - heeft gebezigd - hebben gebezigd - hebben gebezigd - hebben gebezigd Voltooid verleden tijd - had gebezigd - had gebezigd - had gebezigd - hadden gebezigd - hadden gebezigd - hadden gebezigd Toekomende tijd II - zal gebezigd hebben - zult gebezigd hebben - zal gebezigd hebben - zullen gebezigd hebben - zullen gebezigd hebben - zullen gebezigd hebben Conditionalis II - zou hebben gebezigd - zou hebben gebezigd - zou hebben gebezigd - zouden hebben gebezigd - zouden hebben gebezigd - zouden hebben gebezigd Imperatief - - - bezig - - - - - bezigt - -