Tegenwoordig en verleden deelwoord - bezielend - bezield Presens - beziel - bezielt - bezielt - bezielen - bezielen - bezielen Imperfect - bezielde - bezielde - bezielde - bezielden - bezielden - bezielden Toekomende tijd I - zal bezielen - zult bezielen - zal bezielen - zullen bezielen - zullen bezielen - zullen bezielen Conditionalis I - zou bezielen - zou bezielen - zou bezielen - zouden bezielen - zouden bezielen - zouden bezielen Perfectum - heb bezield - hebt bezield - heeft bezield - hebben bezield - hebben bezield - hebben bezield Voltooid verleden tijd - had bezield - had bezield - had bezield - hadden bezield - hadden bezield - hadden bezield Toekomende tijd II - zal bezield hebben - zult bezield hebben - zal bezield hebben - zullen bezield hebben - zullen bezield hebben - zullen bezield hebben Conditionalis II - zou hebben bezield - zou hebben bezield - zou hebben bezield - zouden hebben bezield - zouden hebben bezield - zouden hebben bezield Imperatief - - - beziel - - - - - bezielt - -