Tegenwoordig en verleden deelwoord - bewijzend - bewezen Presens - bewijs - bewijst - bewijst - bewijzen - bewijzen - bewijzen Imperfect - bewees - bewees - bewees - bewezen - bewezen - bewezen Toekomende tijd I - zal bewijzen - zult bewijzen - zal bewijzen - zullen bewijzen - zullen bewijzen - zullen bewijzen Conditionalis I - zou bewijzen - zou bewijzen - zou bewijzen - zouden bewijzen - zouden bewijzen - zouden bewijzen Perfectum - heb bewezen - hebt bewezen - heeft bewezen - hebben bewezen - hebben bewezen - hebben bewezen Voltooid verleden tijd - had bewezen - had bewezen - had bewezen - hadden bewezen - hadden bewezen - hadden bewezen Toekomende tijd II - zal bewezen hebben - zult bewezen hebben - zal bewezen hebben - zullen bewezen hebben - zullen bewezen hebben - zullen bewezen hebben Conditionalis II - zou hebben bewezen - zou hebben bewezen - zou hebben bewezen - zouden hebben bewezen - zouden hebben bewezen - zouden hebben bewezen Imperatief - - - bewijs - - - - - bewijst - -