Tegenwoordig en verleden deelwoord - belagend - belaagd Presens - belaag - belaagt - belaagt - belagen - belagen - belagen Imperfect - belaagde - belaagde - belaagde - belaagden - belaagden - belaagden Toekomende tijd I - zal belagen - zult belagen - zal belagen - zullen belagen - zullen belagen - zullen belagen Conditionalis I - zou belagen - zou belagen - zou belagen - zouden belagen - zouden belagen - zouden belagen Perfectum - heb belaagd - hebt belaagd - heeft belaagd - hebben belaagd - hebben belaagd - hebben belaagd Voltooid verleden tijd - had belaagd - had belaagd - had belaagd - hadden belaagd - hadden belaagd - hadden belaagd Toekomende tijd II - zal belaagd hebben - zult belaagd hebben - zal belaagd hebben - zullen belaagd hebben - zullen belaagd hebben - zullen belaagd hebben Conditionalis II - zou hebben belaagd - zou hebben belaagd - zou hebben belaagd - zouden hebben belaagd - zouden hebben belaagd - zouden hebben belaagd Imperatief - - - belaag - - - - - belaagt - -