Tegenwoordig en verleden deelwoord - berovend - beroofd Presens - beroof - berooft - berooft - beroven - beroven - beroven Imperfect - beroofde - beroofde - beroofde - beroofden - beroofden - beroofden Toekomende tijd I - zal beroven - zult beroven - zal beroven - zullen beroven - zullen beroven - zullen beroven Conditionalis I - zou beroven - zou beroven - zou beroven - zouden beroven - zouden beroven - zouden beroven Perfectum - heb beroofd - hebt beroofd - heeft beroofd - hebben beroofd - hebben beroofd - hebben beroofd Voltooid verleden tijd - had beroofd - had beroofd - had beroofd - hadden beroofd - hadden beroofd - hadden beroofd Toekomende tijd II - zal beroofd hebben - zult beroofd hebben - zal beroofd hebben - zullen beroofd hebben - zullen beroofd hebben - zullen beroofd hebben Conditionalis II - zou hebben beroofd - zou hebben beroofd - zou hebben beroofd - zouden hebben beroofd - zouden hebben beroofd - zouden hebben beroofd Imperatief - - - beroof - - - - - berooft - -