Tegenwoordig en verleden deelwoord - bepotelend - bepoteld Presens - bepotel - bepotelt - bepotelt - bepotelen - bepotelen - bepotelen Imperfect - bepotelde - bepotelde - bepotelde - bepotelden - bepotelden - bepotelden Toekomende tijd I - zal bepotelen - zult bepotelen - zal bepotelen - zullen bepotelen - zullen bepotelen - zullen bepotelen Conditionalis I - zou bepotelen - zou bepotelen - zou bepotelen - zouden bepotelen - zouden bepotelen - zouden bepotelen Perfectum - heb bepoteld - hebt bepoteld - heeft bepoteld - hebben bepoteld - hebben bepoteld - hebben bepoteld Voltooid verleden tijd - had bepoteld - had bepoteld - had bepoteld - hadden bepoteld - hadden bepoteld - hadden bepoteld Toekomende tijd II - zal bepoteld hebben - zult bepoteld hebben - zal bepoteld hebben - zullen bepoteld hebben - zullen bepoteld hebben - zullen bepoteld hebben Conditionalis II - zou hebben bepoteld - zou hebben bepoteld - zou hebben bepoteld - zouden hebben bepoteld - zouden hebben bepoteld - zouden hebben bepoteld Imperatief - - - bepotel - - - - - bepotelt - -