Tegenwoordig en verleden deelwoord - benoemend - benoemd Presens - benoem - benoemt - benoemt - benoemen - benoemen - benoemen Imperfect - benoemde - benoemde - benoemde - benoemden - benoemden - benoemden Toekomende tijd I - zal benoemen - zult benoemen - zal benoemen - zullen benoemen - zullen benoemen - zullen benoemen Conditionalis I - zou benoemen - zou benoemen - zou benoemen - zouden benoemen - zouden benoemen - zouden benoemen Perfectum - heb benoemd - hebt benoemd - heeft benoemd - hebben benoemd - hebben benoemd - hebben benoemd Voltooid verleden tijd - had benoemd - had benoemd - had benoemd - hadden benoemd - hadden benoemd - hadden benoemd Toekomende tijd II - zal benoemd hebben - zult benoemd hebben - zal benoemd hebben - zullen benoemd hebben - zullen benoemd hebben - zullen benoemd hebben Conditionalis II - zou hebben benoemd - zou hebben benoemd - zou hebben benoemd - zouden hebben benoemd - zouden hebben benoemd - zouden hebben benoemd Imperatief - - - benoem - - - - - benoemt - -