Tegenwoordig en verleden deelwoord - bemoederend - bemoederd Presens - bemoeder - bemoedert - bemoedert - bemoederen - bemoederen - bemoederen Imperfect - bemoederde - bemoederde - bemoederde - bemoederden - bemoederden - bemoederden Toekomende tijd I - zal bemoederen - zult bemoederen - zal bemoederen - zullen bemoederen - zullen bemoederen - zullen bemoederen Conditionalis I - zou bemoederen - zou bemoederen - zou bemoederen - zouden bemoederen - zouden bemoederen - zouden bemoederen Perfectum - heb bemoederd - hebt bemoederd - heeft bemoederd - hebben bemoederd - hebben bemoederd - hebben bemoederd Voltooid verleden tijd - had bemoederd - had bemoederd - had bemoederd - hadden bemoederd - hadden bemoederd - hadden bemoederd Toekomende tijd II - zal bemoederd hebben - zult bemoederd hebben - zal bemoederd hebben - zullen bemoederd hebben - zullen bemoederd hebben - zullen bemoederd hebben Conditionalis II - zou hebben bemoederd - zou hebben bemoederd - zou hebben bemoederd - zouden hebben bemoederd - zouden hebben bemoederd - zouden hebben bemoederd Imperatief - - - bemoeder - - - - - bemoedert - -