Tegenwoordig en verleden deelwoord - behalend - behaald Presens - behaal - behaalt - behaalt - behalen - behalen - behalen Imperfect - behaalde - behaalde - behaalde - behaalden - behaalden - behaalden Toekomende tijd I - zal behalen - zult behalen - zal behalen - zullen behalen - zullen behalen - zullen behalen Conditionalis I - zou behalen - zou behalen - zou behalen - zouden behalen - zouden behalen - zouden behalen Perfectum - heb behaald - hebt behaald - heeft behaald - hebben behaald - hebben behaald - hebben behaald Voltooid verleden tijd - had behaald - had behaald - had behaald - hadden behaald - hadden behaald - hadden behaald Toekomende tijd II - zal behaald hebben - zult behaald hebben - zal behaald hebben - zullen behaald hebben - zullen behaald hebben - zullen behaald hebben Conditionalis II - zou hebben behaald - zou hebben behaald - zou hebben behaald - zouden hebben behaald - zouden hebben behaald - zouden hebben behaald Imperatief - - - behaal - - - - - behaalt - -