Tegenwoordig en verleden deelwoord - afzonderend - afgezonderd Presens - zonder af - zondert af - zondert af - zonderen af - zonderen af - zonderen af Imperfect - zonderde af - zonderde af - zonderde af - zonderden af - zonderden af - zonderden af Toekomende tijd I - zal afzonderen - zult afzonderen - zal afzonderen - zullen afzonderen - zullen afzonderen - zullen afzonderen Conditionalis I - zou afzonderen - zou afzonderen - zou afzonderen - zouden afzonderen - zouden afzonderen - zouden afzonderen Perfectum - heb afgezonderd - hebt afgezonderd - heeft afgezonderd - hebben afgezonderd - hebben afgezonderd - hebben afgezonderd Voltooid verleden tijd - had afgezonderd - had afgezonderd - had afgezonderd - hadden afgezonderd - hadden afgezonderd - hadden afgezonderd Toekomende tijd II - zal afgezonderd hebben - zult afgezonderd hebben - zal afgezonderd hebben - zullen afgezonderd hebben - zullen afgezonderd hebben - zullen afgezonderd hebben Conditionalis II - zou hebben afgezonderd - zou hebben afgezonderd - zou hebben afgezonderd - zouden hebben afgezonderd - zouden hebben afgezonderd - zouden hebben afgezonderd Imperatief - - - zonder af - - - - - zondert af - -