Tegenwoordig en verleden deelwoord - afvurend - afgevuurd Presens - vuur af - vuurt af - vuurt af - vuren af - vuren af - vuren af Imperfect - vuurde af - vuurde af - vuurde af - vuurden af - vuurden af - vuurden af Toekomende tijd I - zal afvuren - zult afvuren - zal afvuren - zullen afvuren - zullen afvuren - zullen afvuren Conditionalis I - zou afvuren - zou afvuren - zou afvuren - zouden afvuren - zouden afvuren - zouden afvuren Perfectum - heb afgevuurd - hebt afgevuurd - heeft afgevuurd - hebben afgevuurd - hebben afgevuurd - hebben afgevuurd Voltooid verleden tijd - had afgevuurd - had afgevuurd - had afgevuurd - hadden afgevuurd - hadden afgevuurd - hadden afgevuurd Toekomende tijd II - zal afgevuurd hebben - zult afgevuurd hebben - zal afgevuurd hebben - zullen afgevuurd hebben - zullen afgevuurd hebben - zullen afgevuurd hebben Conditionalis II - zou hebben afgevuurd - zou hebben afgevuurd - zou hebben afgevuurd - zouden hebben afgevuurd - zouden hebben afgevuurd - zouden hebben afgevuurd Imperatief - - - vuur af - - - - - vuurt af - -