tuinbouwkunde [v]
- stutzen
- beschneiden
- wegschneiden
- abschneiden

tuinbouwkunde [v]
- lop away
- lop off
- prune away
- prune off

tuinbouwkunde [v]
- élaguer

tuinbouwkunde [v]
- sfrondare
- potare

tuinbouwkunde [v]
- podar
- cortar

tuinbouwkunde [v]
- hugga av
- kapa
- skära av
- skära bort

tuinbouwkunde [v]
- podar
- fazer a poda

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- afsnoeiend
- afgesnoeid
Presens
- snoei af
- snoeit af
- snoeit af
- snoeien af
- snoeien af
- snoeien af
Imperfect
- snoeide af
- snoeide af
- snoeide af
- snoeiden af
- snoeiden af
- snoeiden af
Toekomende tijd I
- zal afsnoeien
- zult afsnoeien
- zal afsnoeien
- zullen afsnoeien
- zullen afsnoeien
- zullen afsnoeien
Conditionalis I
- zou afsnoeien
- zou afsnoeien
- zou afsnoeien
- zouden afsnoeien
- zouden afsnoeien
- zouden afsnoeien
Perfectum
- heb afgesnoeid
- hebt afgesnoeid
- heeft afgesnoeid
- hebben afgesnoeid
- hebben afgesnoeid
- hebben afgesnoeid
Voltooid verleden tijd
- had afgesnoeid
- had afgesnoeid
- had afgesnoeid
- hadden afgesnoeid
- hadden afgesnoeid
- hadden afgesnoeid
Toekomende tijd II
- zal afgesnoeid hebben
- zult afgesnoeid hebben
- zal afgesnoeid hebben
- zullen afgesnoeid hebben
- zullen afgesnoeid hebben
- zullen afgesnoeid hebben
Conditionalis II
- zou hebben afgesnoeid
- zou hebben afgesnoeid
- zou hebben afgesnoeid
- zouden hebben afgesnoeid
- zouden hebben afgesnoeid
- zouden hebben afgesnoeid
Imperatief
- -
- snoei af
- -
- -
- snoeit af
- -