Tegenwoordig en verleden deelwoord - achtervolgend - achtervolgd Presens - achtervolg - achtervolgt - achtervolgt - achtervolgen - achtervolgen - achtervolgen Imperfect - achtervolgde - achtervolgde - achtervolgde - achtervolgden - achtervolgden - achtervolgden Toekomende tijd I - zal achtervolgen - zult achtervolgen - zal achtervolgen - zullen achtervolgen - zullen achtervolgen - zullen achtervolgen Conditionalis I - zou achtervolgen - zou achtervolgen - zou achtervolgen - zouden achtervolgen - zouden achtervolgen - zouden achtervolgen Perfectum - heb achtervolgd - hebt achtervolgd - heeft achtervolgd - hebben achtervolgd - hebben achtervolgd - hebben achtervolgd Voltooid verleden tijd - had achtervolgd - had achtervolgd - had achtervolgd - hadden achtervolgd - hadden achtervolgd - hadden achtervolgd Toekomende tijd II - zal achtervolgd hebben - zult achtervolgd hebben - zal achtervolgd hebben - zullen achtervolgd hebben - zullen achtervolgd hebben - zullen achtervolgd hebben Conditionalis II - zou hebben achtervolgd - zou hebben achtervolgd - zou hebben achtervolgd - zouden hebben achtervolgd - zouden hebben achtervolgd - zouden hebben achtervolgd Imperatief - - - achtervolg - - - - - achtervolgt - -