Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanstrepend - aangestreept Presens - streep aan - streept aan - streept aan - strepen aan - strepen aan - strepen aan Imperfect - streepte aan - streepte aan - streepte aan - streepten aan - streepten aan - streepten aan Toekomende tijd I - zal aanstrepen - zult aanstrepen - zal aanstrepen - zullen aanstrepen - zullen aanstrepen - zullen aanstrepen Conditionalis I - zou aanstrepen - zou aanstrepen - zou aanstrepen - zouden aanstrepen - zouden aanstrepen - zouden aanstrepen Perfectum - heb aangestreept - hebt aangestreept - heeft aangestreept - hebben aangestreept - hebben aangestreept - hebben aangestreept Voltooid verleden tijd - had aangestreept - had aangestreept - had aangestreept - hadden aangestreept - hadden aangestreept - hadden aangestreept Toekomende tijd II - zal aangestreept hebben - zult aangestreept hebben - zal aangestreept hebben - zullen aangestreept hebben - zullen aangestreept hebben - zullen aangestreept hebben Conditionalis II - zou hebben aangestreept - zou hebben aangestreept - zou hebben aangestreept - zouden hebben aangestreept - zouden hebben aangestreept - zouden hebben aangestreept Imperatief - - - streep aan - - - - - streept aan - -