schade [v]
- anrichten
- verursachen

schade [v]
- cause
- bring about

schade [v]
- causer
- occasionner
- provoquer

schade [v]
- causare
- provocare

schade [v]
- causar
- ocasionar
- producir

schade [v]
- vålla
- förorsaka

schade [v]
- causar
- provocar
- trazer

organiseren [v]
- teweegbrengen
- veroorzaken

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- aanrichtend
- aangericht
Presens
- richt aan
- richt aan
- richt aan
- richten aan
- richten aan
- richten aan
Imperfect
- richtte aan
- richtte aan
- richtte aan
- richtten aan
- richtten aan
- richtten aan
Toekomende tijd I
- zal aanrichten
- zult aanrichten
- zal aanrichten
- zullen aanrichten
- zullen aanrichten
- zullen aanrichten
Conditionalis I
- zou aanrichten
- zou aanrichten
- zou aanrichten
- zouden aanrichten
- zouden aanrichten
- zouden aanrichten
Perfectum
- heb aangericht
- hebt aangericht
- heeft aangericht
- hebben aangericht
- hebben aangericht
- hebben aangericht
Voltooid verleden tijd
- had aangericht
- had aangericht
- had aangericht
- hadden aangericht
- hadden aangericht
- hadden aangericht
Toekomende tijd II
- zal aangericht hebben
- zult aangericht hebben
- zal aangericht hebben
- zullen aangericht hebben
- zullen aangericht hebben
- zullen aangericht hebben
Conditionalis II
- zou hebben aangericht
- zou hebben aangericht
- zou hebben aangericht
- zouden hebben aangericht
- zouden hebben aangericht
- zouden hebben aangericht
Imperatief
- -
- richt aan
- -
- -
- richt aan
- -