Tegenwoordig en verleden deelwoord - aankunnend - aangekund Presens - kan aan - kan aan - kan aan - kunnen aan - kunnen aan - kunnen aan Imperfect - kon aan - kon aan - kon aan - konden aan - konden aan - konden aan Toekomende tijd I - zal aankunnen - zult aankunnen - zal aankunnen - zullen aankunnen - zullen aankunnen - zullen aankunnen Conditionalis I - zou aankunnen - zou aankunnen - zou aankunnen - zouden aankunnen - zouden aankunnen - zouden aankunnen Perfectum - heb aangekund - hebt aangekund - heeft aangekund - hebben aangekund - hebben aangekund - hebben aangekund Voltooid verleden tijd - had aangekund - had aangekund - had aangekund - hadden aangekund - hadden aangekund - hadden aangekund Toekomende tijd II - zal aangekund hebben - zult aangekund hebben - zal aangekund hebben - zullen aangekund hebben - zullen aangekund hebben - zullen aangekund hebben Conditionalis II - zou hebben aangekund - zou hebben aangekund - zou hebben aangekund - zouden hebben aangekund - zouden hebben aangekund - zouden hebben aangekund Imperatief - - - - - - - - - - - -