Tegenwoordig en verleden deelwoord - zoutend - gezouten Presens - zout - zout - zout - zouten - zouten - zouten Imperfect - zoutte - zoutte - zoutte - zoutten - zoutten - zoutten Toekomende tijd I - zal zouten - zult zouten - zal zouten - zullen zouten - zullen zouten - zullen zouten Conditionalis I - zou zouten - zou zouten - zou zouten - zouden zouten - zouden zouten - zouden zouten Perfectum - heb gezouten - hebt gezouten - heeft gezouten - hebben gezouten - hebben gezouten - hebben gezouten Voltooid verleden tijd - had gezouten - had gezouten - had gezouten - hadden gezouten - hadden gezouten - hadden gezouten Toekomende tijd II - zal gezouten hebben - zult gezouten hebben - zal gezouten hebben - zullen gezouten hebben - zullen gezouten hebben - zullen gezouten hebben Conditionalis II - zou hebben gezouten - zou hebben gezouten - zou hebben gezouten - zouden hebben gezouten - zouden hebben gezouten - zouden hebben gezouten Imperatief - - - zout - - - - - zout - -