Tegenwoordig en verleden deelwoord - zonnend - gezond Presens - zon - zont - zont - zonnen - zonnen - zonnen Imperfect - zonde - zonde - zonde - zonden - zonden - zonden Toekomende tijd I - zal zonnen - zult zonnen - zal zonnen - zullen zonnen - zullen zonnen - zullen zonnen Conditionalis I - zou zonnen - zou zonnen - zou zonnen - zouden zonnen - zouden zonnen - zouden zonnen Perfectum - heb gezond - hebt gezond - heeft gezond - hebben gezond - hebben gezond - hebben gezond Voltooid verleden tijd - had gezond - had gezond - had gezond - hadden gezond - hadden gezond - hadden gezond Toekomende tijd II - zal gezond hebben - zult gezond hebben - zal gezond hebben - zullen gezond hebben - zullen gezond hebben - zullen gezond hebben Conditionalis II - zou hebben gezond - zou hebben gezond - zou hebben gezond - zouden hebben gezond - zouden hebben gezond - zouden hebben gezond Imperatief - - - zon - - - - - zont - -