Tegenwoordig en verleden deelwoord - zondigend - gezondigd Presens - zondig - zondigt - zondigt - zondigen - zondigen - zondigen Imperfect - zondigde - zondigde - zondigde - zondigden - zondigden - zondigden Toekomende tijd I - zal zondigen - zult zondigen - zal zondigen - zullen zondigen - zullen zondigen - zullen zondigen Conditionalis I - zou zondigen - zou zondigen - zou zondigen - zouden zondigen - zouden zondigen - zouden zondigen Perfectum - heb gezondigd - hebt gezondigd - heeft gezondigd - hebben gezondigd - hebben gezondigd - hebben gezondigd Voltooid verleden tijd - had gezondigd - had gezondigd - had gezondigd - hadden gezondigd - hadden gezondigd - hadden gezondigd Toekomende tijd II - zal gezondigd hebben - zult gezondigd hebben - zal gezondigd hebben - zullen gezondigd hebben - zullen gezondigd hebben - zullen gezondigd hebben Conditionalis II - zou hebben gezondigd - zou hebben gezondigd - zou hebben gezondigd - zouden hebben gezondigd - zouden hebben gezondigd - zouden hebben gezondigd Imperatief - - - zondig - - - - - zondigt - -