Tegenwoordig en verleden deelwoord - zoethoudend - zoetgehouden Presens - houd zoet - houdt zoet - houdt zoet - houden zoet - houden zoet - houden zoet Imperfect - hield zoet - hield zoet - hield zoet - hielden zoet - hielden zoet - hielden zoet Toekomende tijd I - zal zoethouden - zult zoethouden - zal zoethouden - zullen zoethouden - zullen zoethouden - zullen zoethouden Conditionalis I - zou zoethouden - zou zoethouden - zou zoethouden - zouden zoethouden - zouden zoethouden - zouden zoethouden Perfectum - heb zoetgehouden - hebt zoetgehouden - heeft zoetgehouden - hebben zoetgehouden - hebben zoetgehouden - hebben zoetgehouden Voltooid verleden tijd - had zoetgehouden - had zoetgehouden - had zoetgehouden - hadden zoetgehouden - hadden zoetgehouden - hadden zoetgehouden Toekomende tijd II - zal zoetgehouden hebben - zult zoetgehouden hebben - zal zoetgehouden hebben - zullen zoetgehouden hebben - zullen zoetgehouden hebben - zullen zoetgehouden hebben Conditionalis II - zou hebben zoetgehouden - zou hebben zoetgehouden - zou hebben zoetgehouden - zouden hebben zoetgehouden - zouden hebben zoetgehouden - zouden hebben zoetgehouden Imperatief - - - houd zoet - - - - - houdt zoet - -