Tegenwoordig en verleden deelwoord - zoetend - gezoet Presens - zoet - zoet - zoet - zoeten - zoeten - zoeten Imperfect - zoette - zoette - zoette - zoetten - zoetten - zoetten Toekomende tijd I - zal zoeten - zult zoeten - zal zoeten - zullen zoeten - zullen zoeten - zullen zoeten Conditionalis I - zou zoeten - zou zoeten - zou zoeten - zouden zoeten - zouden zoeten - zouden zoeten Perfectum - heb gezoet - hebt gezoet - heeft gezoet - hebben gezoet - hebben gezoet - hebben gezoet Voltooid verleden tijd - had gezoet - had gezoet - had gezoet - hadden gezoet - hadden gezoet - hadden gezoet Toekomende tijd II - zal gezoet hebben - zult gezoet hebben - zal gezoet hebben - zullen gezoet hebben - zullen gezoet hebben - zullen gezoet hebben Conditionalis II - zou hebben gezoet - zou hebben gezoet - zou hebben gezoet - zouden hebben gezoet - zouden hebben gezoet - zouden hebben gezoet Imperatief - - - zoet - - - - - zoet - -