Tegenwoordig en verleden deelwoord - zoenend - gezoend Presens - zoen - zoent - zoent - zoenen - zoenen - zoenen Imperfect - zoende - zoende - zoende - zoenden - zoenden - zoenden Toekomende tijd I - zal zoenen - zult zoenen - zal zoenen - zullen zoenen - zullen zoenen - zullen zoenen Conditionalis I - zou zoenen - zou zoenen - zou zoenen - zouden zoenen - zouden zoenen - zouden zoenen Perfectum - heb gezoend - hebt gezoend - heeft gezoend - hebben gezoend - hebben gezoend - hebben gezoend Voltooid verleden tijd - had gezoend - had gezoend - had gezoend - hadden gezoend - hadden gezoend - hadden gezoend Toekomende tijd II - zal gezoend hebben - zult gezoend hebben - zal gezoend hebben - zullen gezoend hebben - zullen gezoend hebben - zullen gezoend hebben Conditionalis II - zou hebben gezoend - zou hebben gezoend - zou hebben gezoend - zouden hebben gezoend - zouden hebben gezoend - zouden hebben gezoend Imperatief - - - zoen - - - - - zoent - -