Tegenwoordig en verleden deelwoord - zigzaggend - gezigzagd Presens - zigzag - zigzagt - zigzagt - zigzaggen - zigzaggen - zigzaggen Imperfect - zigzagde - zigzagde - zigzagde - zigzagden - zigzagden - zigzagden Toekomende tijd I - zal zigzaggen - zult zigzaggen - zal zigzaggen - zullen zigzaggen - zullen zigzaggen - zullen zigzaggen Conditionalis I - zou zigzaggen - zou zigzaggen - zou zigzaggen - zouden zigzaggen - zouden zigzaggen - zouden zigzaggen Perfectum - heb gezigzagd - hebt gezigzagd - heeft gezigzagd - hebben gezigzagd - hebben gezigzagd - hebben gezigzagd Voltooid verleden tijd - had gezigzagd - had gezigzagd - had gezigzagd - hadden gezigzagd - hadden gezigzagd - hadden gezigzagd Toekomende tijd II - zal gezigzagd hebben - zult gezigzagd hebben - zal gezigzagd hebben - zullen gezigzagd hebben - zullen gezigzagd hebben - zullen gezigzagd hebben Conditionalis II - zou hebben gezigzagd - zou hebben gezigzagd - zou hebben gezigzagd - zouden hebben gezigzagd - zouden hebben gezigzagd - zouden hebben gezigzagd Imperatief - - - zigzag - - - - - zigzagt - -