Tegenwoordig en verleden deelwoord - zegevierend - gezegevierd Presens - zegevier - zegeviert - zegeviert - zegevieren - zegevieren - zegevieren Imperfect - zegevierde - zegevierde - zegevierde - zegevierden - zegevierden - zegevierden Toekomende tijd I - zal zegevieren - zult zegevieren - zal zegevieren - zullen zegevieren - zullen zegevieren - zullen zegevieren Conditionalis I - zou zegevieren - zou zegevieren - zou zegevieren - zouden zegevieren - zouden zegevieren - zouden zegevieren Perfectum - heb gezegevierd - hebt gezegevierd - heeft gezegevierd - hebben gezegevierd - hebben gezegevierd - hebben gezegevierd Voltooid verleden tijd - had gezegevierd - had gezegevierd - had gezegevierd - hadden gezegevierd - hadden gezegevierd - hadden gezegevierd Toekomende tijd II - zal gezegevierd hebben - zult gezegevierd hebben - zal gezegevierd hebben - zullen gezegevierd hebben - zullen gezegevierd hebben - zullen gezegevierd hebben Conditionalis II - zou hebben gezegevierd - zou hebben gezegevierd - zou hebben gezegevierd - zouden hebben gezegevierd - zouden hebben gezegevierd - zouden hebben gezegevierd Imperatief - - - zegevier - - - - - zegeviert - -