Tegenwoordig en verleden deelwoord - woedend - gewoed Presens - woed - woedt - woedt - woeden - woeden - woeden Imperfect - woedde - woedde - woedde - woedden - woedden - woedden Toekomende tijd I - zal woeden - zult woeden - zal woeden - zullen woeden - zullen woeden - zullen woeden Conditionalis I - zou woeden - zou woeden - zou woeden - zouden woeden - zouden woeden - zouden woeden Perfectum - heb gewoed - hebt gewoed - heeft gewoed - hebben gewoed - hebben gewoed - hebben gewoed Voltooid verleden tijd - had gewoed - had gewoed - had gewoed - hadden gewoed - hadden gewoed - hadden gewoed Toekomende tijd II - zal gewoed hebben - zult gewoed hebben - zal gewoed hebben - zullen gewoed hebben - zullen gewoed hebben - zullen gewoed hebben Conditionalis II - zou hebben gewoed - zou hebben gewoed - zou hebben gewoed - zouden hebben gewoed - zouden hebben gewoed - zouden hebben gewoed Imperatief - - - woed - - - - - woedt - -