sport [n]
- Windsurfen [n]

sport [n]
- windsurfing

sport [n]
- planche [f] à voile

sport [n]
- windsurf [m (invariable)]

sport [n]
- windsurf [m]
- surf [m] a vela

sport [n]
- windsurfing [u]
- brädsegling [u]

sport [n]
- windsurfe [m]
- wind [m (informal)]

plankzeilen [v]
- surfen
surfen [v]
- plankzeilen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- windsurfend
- gewindsurft
Presens
- windsurf
- windsurft
- windsurft
- windsurfen
- windsurfen
- windsurfen
Imperfect
- windsurfte
- windsurfte
- windsurfte
- windsurften
- windsurften
- windsurften
Toekomende tijd I
- zal windsurfen
- zult windsurfen
- zal windsurfen
- zullen windsurfen
- zullen windsurfen
- zullen windsurfen
Conditionalis I
- zou windsurfen
- zou windsurfen
- zou windsurfen
- zouden windsurfen
- zouden windsurfen
- zouden windsurfen
Perfectum
- heb gewindsurft
- hebt gewindsurft
- heeft gewindsurft
- hebben gewindsurft
- hebben gewindsurft
- hebben gewindsurft
Voltooid verleden tijd
- had gewindsurft
- had gewindsurft
- had gewindsurft
- hadden gewindsurft
- hadden gewindsurft
- hadden gewindsurft
Toekomende tijd II
- zal gewindsurft hebben
- zult gewindsurft hebben
- zal gewindsurft hebben
- zullen gewindsurft hebben
- zullen gewindsurft hebben
- zullen gewindsurft hebben
Conditionalis II
- zou hebben gewindsurft
- zou hebben gewindsurft
- zou hebben gewindsurft
- zouden hebben gewindsurft
- zouden hebben gewindsurft
- zouden hebben gewindsurft
Imperatief
- -
- windsurf
- -
- -
- windsurft
- -