Tegenwoordig en verleden deelwoord - wijsmakend - wijsgemaakt Presens - maak wijs - maakt wijs - maakt wijs - maken wijs - maken wijs - maken wijs Imperfect - maakte wijs - maakte wijs - maakte wijs - maakten wijs - maakten wijs - maakten wijs Toekomende tijd I - zal wijsmaken - zult wijsmaken - zal wijsmaken - zullen wijsmaken - zullen wijsmaken - zullen wijsmaken Conditionalis I - zou wijsmaken - zou wijsmaken - zou wijsmaken - zouden wijsmaken - zouden wijsmaken - zouden wijsmaken Perfectum - heb wijsgemaakt - hebt wijsgemaakt - heeft wijsgemaakt - hebben wijsgemaakt - hebben wijsgemaakt - hebben wijsgemaakt Voltooid verleden tijd - had wijsgemaakt - had wijsgemaakt - had wijsgemaakt - hadden wijsgemaakt - hadden wijsgemaakt - hadden wijsgemaakt Toekomende tijd II - zal wijsgemaakt hebben - zult wijsgemaakt hebben - zal wijsgemaakt hebben - zullen wijsgemaakt hebben - zullen wijsgemaakt hebben - zullen wijsgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben wijsgemaakt - zou hebben wijsgemaakt - zou hebben wijsgemaakt - zouden hebben wijsgemaakt - zouden hebben wijsgemaakt - zouden hebben wijsgemaakt Imperatief - - - maak wijs - - - - - maakt wijs - -