Tegenwoordig en verleden deelwoord - wijkend - geweken Presens - wijk - wijkt - wijkt - wijken - wijken - wijken Imperfect - week - week - week - weken - weken - weken Toekomende tijd I - zal wijken - zult wijken - zal wijken - zullen wijken - zullen wijken - zullen wijken Conditionalis I - zou wijken - zou wijken - zou wijken - zouden wijken - zouden wijken - zouden wijken Perfectum - heb geweken - hebt geweken - heeft geweken - hebben geweken - hebben geweken - hebben geweken Voltooid verleden tijd - had geweken - had geweken - had geweken - hadden geweken - hadden geweken - hadden geweken Toekomende tijd II - zal geweken hebben - zult geweken hebben - zal geweken hebben - zullen geweken hebben - zullen geweken hebben - zullen geweken hebben Conditionalis II - zou hebben geweken - zou hebben geweken - zou hebben geweken - zouden hebben geweken - zouden hebben geweken - zouden hebben geweken Imperatief - - - wijk - - - - - wijkt - -