Tegenwoordig en verleden deelwoord - wettigend - gewettigd Presens - wettig - wettigt - wettigt - wettigen - wettigen - wettigen Imperfect - wettigde - wettigde - wettigde - wettigden - wettigden - wettigden Toekomende tijd I - zal wettigen - zult wettigen - zal wettigen - zullen wettigen - zullen wettigen - zullen wettigen Conditionalis I - zou wettigen - zou wettigen - zou wettigen - zouden wettigen - zouden wettigen - zouden wettigen Perfectum - heb gewettigd - hebt gewettigd - heeft gewettigd - hebben gewettigd - hebben gewettigd - hebben gewettigd Voltooid verleden tijd - had gewettigd - had gewettigd - had gewettigd - hadden gewettigd - hadden gewettigd - hadden gewettigd Toekomende tijd II - zal gewettigd hebben - zult gewettigd hebben - zal gewettigd hebben - zullen gewettigd hebben - zullen gewettigd hebben - zullen gewettigd hebben Conditionalis II - zou hebben gewettigd - zou hebben gewettigd - zou hebben gewettigd - zouden hebben gewettigd - zouden hebben gewettigd - zouden hebben gewettigd Imperatief - - - wettig - - - - - wettigt - -