Tegenwoordig en verleden deelwoord - welvarend - welgevaren Presens - vaar wel - vaart wel - vaart wel - varen wel - varen wel - varen wel Imperfect - voer wel - voer wel - voer wel - voeren wel - voeren wel - voeren wel Toekomende tijd I - zal welvaren - zult welvaren - zal welvaren - zullen welvaren - zullen welvaren - zullen welvaren Conditionalis I - zou welvaren - zou welvaren - zou welvaren - zouden welvaren - zouden welvaren - zouden welvaren Perfectum - heb welgevaren - hebt welgevaren - heeft welgevaren - hebben welgevaren - hebben welgevaren - hebben welgevaren Voltooid verleden tijd - had welgevaren - had welgevaren - had welgevaren - hadden welgevaren - hadden welgevaren - hadden welgevaren Toekomende tijd II - zal welgevaren hebben - zult welgevaren hebben - zal welgevaren hebben - zullen welgevaren hebben - zullen welgevaren hebben - zullen welgevaren hebben Conditionalis II - zou hebben welgevaren - zou hebben welgevaren - zou hebben welgevaren - zouden hebben welgevaren - zouden hebben welgevaren - zouden hebben welgevaren Imperatief - - - vaar wel - - - - - vaart wel - -