Tegenwoordig en verleden deelwoord - weidend - geweid Presens - weid - weidt - weidt - weiden - weiden - weiden Imperfect - weidde - weidde - weidde - weidden - weidden - weidden Toekomende tijd I - zal weiden - zult weiden - zal weiden - zullen weiden - zullen weiden - zullen weiden Conditionalis I - zou weiden - zou weiden - zou weiden - zouden weiden - zouden weiden - zouden weiden Perfectum - heb geweid - hebt geweid - heeft geweid - hebben geweid - hebben geweid - hebben geweid Voltooid verleden tijd - had geweid - had geweid - had geweid - hadden geweid - hadden geweid - hadden geweid Toekomende tijd II - zal geweid hebben - zult geweid hebben - zal geweid hebben - zullen geweid hebben - zullen geweid hebben - zullen geweid hebben Conditionalis II - zou hebben geweid - zou hebben geweid - zou hebben geweid - zouden hebben geweid - zouden hebben geweid - zouden hebben geweid Imperatief - - - weid - - - - - weidt - -