Tegenwoordig en verleden deelwoord - wegzendend - weggezonden Presens - zend weg - zendt weg - zendt weg - zenden weg - zenden weg - zenden weg Imperfect - zond weg - zond weg - zond weg - zonden weg - zonden weg - zonden weg Toekomende tijd I - zal wegzenden - zult wegzenden - zal wegzenden - zullen wegzenden - zullen wegzenden - zullen wegzenden Conditionalis I - zou wegzenden - zou wegzenden - zou wegzenden - zouden wegzenden - zouden wegzenden - zouden wegzenden Perfectum - heb weggezonden - hebt weggezonden - heeft weggezonden - hebben weggezonden - hebben weggezonden - hebben weggezonden Voltooid verleden tijd - had weggezonden - had weggezonden - had weggezonden - hadden weggezonden - hadden weggezonden - hadden weggezonden Toekomende tijd II - zal weggezonden hebben - zult weggezonden hebben - zal weggezonden hebben - zullen weggezonden hebben - zullen weggezonden hebben - zullen weggezonden hebben Conditionalis II - zou hebben weggezonden - zou hebben weggezonden - zou hebben weggezonden - zouden hebben weggezonden - zouden hebben weggezonden - zouden hebben weggezonden Imperatief - - - zend weg - - - - - zendt weg - -