Tegenwoordig en verleden deelwoord - wanhopend - gewanhoopt Presens - wanhoop - wanhoopt - wanhoopt - wanhopen - wanhopen - wanhopen Imperfect - wanhoopte - wanhoopte - wanhoopte - wanhoopten - wanhoopten - wanhoopten Toekomende tijd I - zal wanhopen - zult wanhopen - zal wanhopen - zullen wanhopen - zullen wanhopen - zullen wanhopen Conditionalis I - zou wanhopen - zou wanhopen - zou wanhopen - zouden wanhopen - zouden wanhopen - zouden wanhopen Perfectum - heb gewanhoopt - hebt gewanhoopt - heeft gewanhoopt - hebben gewanhoopt - hebben gewanhoopt - hebben gewanhoopt Voltooid verleden tijd - had gewanhoopt - had gewanhoopt - had gewanhoopt - hadden gewanhoopt - hadden gewanhoopt - hadden gewanhoopt Toekomende tijd II - zal gewanhoopt hebben - zult gewanhoopt hebben - zal gewanhoopt hebben - zullen gewanhoopt hebben - zullen gewanhoopt hebben - zullen gewanhoopt hebben Conditionalis II - zou hebben gewanhoopt - zou hebben gewanhoopt - zou hebben gewanhoopt - zouden hebben gewanhoopt - zouden hebben gewanhoopt - zouden hebben gewanhoopt Imperatief - - - wanhoop - - - - - wanhoopt - -