Tegenwoordig en verleden deelwoord - waarmerkend - gewaarmerkt Presens - waarmerk - waarmerkt - waarmerkt - waarmerken - waarmerken - waarmerken Imperfect - waarmerkte - waarmerkte - waarmerkte - waarmerkten - waarmerkten - waarmerkten Toekomende tijd I - zal waarmerken - zult waarmerken - zal waarmerken - zullen waarmerken - zullen waarmerken - zullen waarmerken Conditionalis I - zou waarmerken - zou waarmerken - zou waarmerken - zouden waarmerken - zouden waarmerken - zouden waarmerken Perfectum - heb gewaarmerkt - hebt gewaarmerkt - heeft gewaarmerkt - hebben gewaarmerkt - hebben gewaarmerkt - hebben gewaarmerkt Voltooid verleden tijd - had gewaarmerkt - had gewaarmerkt - had gewaarmerkt - hadden gewaarmerkt - hadden gewaarmerkt - hadden gewaarmerkt Toekomende tijd II - zal gewaarmerkt hebben - zult gewaarmerkt hebben - zal gewaarmerkt hebben - zullen gewaarmerkt hebben - zullen gewaarmerkt hebben - zullen gewaarmerkt hebben Conditionalis II - zou hebben gewaarmerkt - zou hebben gewaarmerkt - zou hebben gewaarmerkt - zouden hebben gewaarmerkt - zouden hebben gewaarmerkt - zouden hebben gewaarmerkt Imperatief - - - waarmerk - - - - - waarmerkt - -