Tegenwoordig en verleden deelwoord - vrijsprekend - vrijgesproken Presens - spreek vrij - spreekt vrij - spreekt vrij - spreken vrij - spreken vrij - spreken vrij Imperfect - sprak vrij - sprak vrij - sprak vrij - spraken vrij - spraken vrij - spraken vrij Toekomende tijd I - zal vrijspreken - zult vrijspreken - zal vrijspreken - zullen vrijspreken - zullen vrijspreken - zullen vrijspreken Conditionalis I - zou vrijspreken - zou vrijspreken - zou vrijspreken - zouden vrijspreken - zouden vrijspreken - zouden vrijspreken Perfectum - heb vrijgesproken - hebt vrijgesproken - heeft vrijgesproken - hebben vrijgesproken - hebben vrijgesproken - hebben vrijgesproken Voltooid verleden tijd - had vrijgesproken - had vrijgesproken - had vrijgesproken - hadden vrijgesproken - hadden vrijgesproken - hadden vrijgesproken Toekomende tijd II - zal vrijgesproken hebben - zult vrijgesproken hebben - zal vrijgesproken hebben - zullen vrijgesproken hebben - zullen vrijgesproken hebben - zullen vrijgesproken hebben Conditionalis II - zou hebben vrijgesproken - zou hebben vrijgesproken - zou hebben vrijgesproken - zouden hebben vrijgesproken - zouden hebben vrijgesproken - zouden hebben vrijgesproken Imperatief - - - spreek vrij - - - - - spreekt vrij - -