Tegenwoordig en verleden deelwoord - vriesdrogend - gevriesdroogd Presens - vriesdroog - vriesdroogt - vriesdroogt - vriesdrogen - vriesdrogen - vriesdrogen Imperfect - vriesdroogde - vriesdroogde - vriesdroogde - vriesdroogden - vriesdroogden - vriesdroogden Toekomende tijd I - zal vriesdrogen - zult vriesdrogen - zal vriesdrogen - zullen vriesdrogen - zullen vriesdrogen - zullen vriesdrogen Conditionalis I - zou vriesdrogen - zou vriesdrogen - zou vriesdrogen - zouden vriesdrogen - zouden vriesdrogen - zouden vriesdrogen Perfectum - heb gevriesdroogd - hebt gevriesdroogd - heeft gevriesdroogd - hebben gevriesdroogd - hebben gevriesdroogd - hebben gevriesdroogd Voltooid verleden tijd - had gevriesdroogd - had gevriesdroogd - had gevriesdroogd - hadden gevriesdroogd - hadden gevriesdroogd - hadden gevriesdroogd Toekomende tijd II - zal gevriesdroogd hebben - zult gevriesdroogd hebben - zal gevriesdroogd hebben - zullen gevriesdroogd hebben - zullen gevriesdroogd hebben - zullen gevriesdroogd hebben Conditionalis II - zou hebben gevriesdroogd - zou hebben gevriesdroogd - zou hebben gevriesdroogd - zouden hebben gevriesdroogd - zouden hebben gevriesdroogd - zouden hebben gevriesdroogd Imperatief - - - vriesdroog - - - - - vriesdroogt - -