Tegenwoordig en verleden deelwoord - vreemdgaand - vreemdgegaan Presens - ga vreemd - gaat vreemd - gaat vreemd - gaan vreemd - gaan vreemd - gaan vreemd Imperfect - ging vreemd - ging vreemd - ging vreemd - gingen vreemd - gingen vreemd - gingen vreemd Toekomende tijd I - zal vreemdgaan - zult vreemdgaan - zal vreemdgaan - zullen vreemdgaan - zullen vreemdgaan - zullen vreemdgaan Conditionalis I - zou vreemdgaan - zou vreemdgaan - zou vreemdgaan - zouden vreemdgaan - zouden vreemdgaan - zouden vreemdgaan Perfectum - heb vreemdgegaan - hebt vreemdgegaan - heeft vreemdgegaan - hebben vreemdgegaan - hebben vreemdgegaan - hebben vreemdgegaan Voltooid verleden tijd - had vreemdgegaan - had vreemdgegaan - had vreemdgegaan - hadden vreemdgegaan - hadden vreemdgegaan - hadden vreemdgegaan Toekomende tijd II - zal vreemdgegaan hebben - zult vreemdgegaan hebben - zal vreemdgegaan hebben - zullen vreemdgegaan hebben - zullen vreemdgegaan hebben - zullen vreemdgegaan hebben Conditionalis II - zou hebben vreemdgegaan - zou hebben vreemdgegaan - zou hebben vreemdgegaan - zouden hebben vreemdgegaan - zouden hebben vreemdgegaan - zouden hebben vreemdgegaan Imperatief - - - ga vreemd - - - - - gaat vreemd - -