Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorzeggend - voorzegd Presens - voorzeg - voorzegt - voorzegt - voorzeggen - voorzeggen - voorzeggen Imperfect - voorzegde - voorzegde - voorzegde - voorzegden - voorzegden - voorzegden Toekomende tijd I - zal voorzeggen - zult voorzeggen - zal voorzeggen - zullen voorzeggen - zullen voorzeggen - zullen voorzeggen Conditionalis I - zou voorzeggen - zou voorzeggen - zou voorzeggen - zouden voorzeggen - zouden voorzeggen - zouden voorzeggen Perfectum - heb voorzegd - hebt voorzegd - heeft voorzegd - hebben voorzegd - hebben voorzegd - hebben voorzegd Voltooid verleden tijd - had voorzegd - had voorzegd - had voorzegd - hadden voorzegd - hadden voorzegd - hadden voorzegd Toekomende tijd II - zal voorzegd hebben - zult voorzegd hebben - zal voorzegd hebben - zullen voorzegd hebben - zullen voorzegd hebben - zullen voorzegd hebben Conditionalis II - zou hebben voorzegd - zou hebben voorzegd - zou hebben voorzegd - zouden hebben voorzegd - zouden hebben voorzegd - zouden hebben voorzegd Imperatief - - - voorzeg - - - - - voorzegt - -