wandelen [v]
- schreiten

wandelen [v]
- stride

wandelen [v]
- marcher à grands pas

wandelen [v]
- camminare a grandi passi

wandelen [v]
- andar a zancadas

wandelen [v]
- skrida

wandelen [v]
- dar grandes passadas

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- voortstappend
- voortgestapt
Presens
- stap voort
- stapt voort
- stapt voort
- stappen voort
- stappen voort
- stappen voort
Imperfect
- stapte voort
- stapte voort
- stapte voort
- stapten voort
- stapten voort
- stapten voort
Toekomende tijd I
- zal voortstappen
- zult voortstappen
- zal voortstappen
- zullen voortstappen
- zullen voortstappen
- zullen voortstappen
Conditionalis I
- zou voortstappen
- zou voortstappen
- zou voortstappen
- zouden voortstappen
- zouden voortstappen
- zouden voortstappen
Perfectum
- heb voortgestapt
- hebt voortgestapt
- heeft voortgestapt
- hebben voortgestapt
- hebben voortgestapt
- hebben voortgestapt
Voltooid verleden tijd
- had voortgestapt
- had voortgestapt
- had voortgestapt
- hadden voortgestapt
- hadden voortgestapt
- hadden voortgestapt
Toekomende tijd II
- zal voortgestapt hebben
- zult voortgestapt hebben
- zal voortgestapt hebben
- zullen voortgestapt hebben
- zullen voortgestapt hebben
- zullen voortgestapt hebben
Conditionalis II
- zou hebben voortgestapt
- zou hebben voortgestapt
- zou hebben voortgestapt
- zouden hebben voortgestapt
- zouden hebben voortgestapt
- zouden hebben voortgestapt
Imperatief
- -
- stap voort
- -
- -
- stapt voort
- -