Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorspiegelend - voorgespiegeld Presens - spiegel voor - spiegelt voor - spiegelt voor - spiegelen voor - spiegelen voor - spiegelen voor Imperfect - spiegelde voor - spiegelde voor - spiegelde voor - spiegelden voor - spiegelden voor - spiegelden voor Toekomende tijd I - zal voorspiegelen - zult voorspiegelen - zal voorspiegelen - zullen voorspiegelen - zullen voorspiegelen - zullen voorspiegelen Conditionalis I - zou voorspiegelen - zou voorspiegelen - zou voorspiegelen - zouden voorspiegelen - zouden voorspiegelen - zouden voorspiegelen Perfectum - heb voorgespiegeld - hebt voorgespiegeld - heeft voorgespiegeld - hebben voorgespiegeld - hebben voorgespiegeld - hebben voorgespiegeld Voltooid verleden tijd - had voorgespiegeld - had voorgespiegeld - had voorgespiegeld - hadden voorgespiegeld - hadden voorgespiegeld - hadden voorgespiegeld Toekomende tijd II - zal voorgespiegeld hebben - zult voorgespiegeld hebben - zal voorgespiegeld hebben - zullen voorgespiegeld hebben - zullen voorgespiegeld hebben - zullen voorgespiegeld hebben Conditionalis II - zou hebben voorgespiegeld - zou hebben voorgespiegeld - zou hebben voorgespiegeld - zouden hebben voorgespiegeld - zouden hebben voorgespiegeld - zouden hebben voorgespiegeld Imperatief - - - spiegel voor - - - - - spiegelt voor - -