Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorhebbend - voorgehad Presens - heb voor - hebt voor - heeft voor - hebben voor - hebben voor - hebben voor Imperfect - had voor - had voor - had voor - hadden voor - hadden voor - hadden voor Toekomende tijd I - zal voorhebben - zult voorhebben - zal voorhebben - zullen voorhebben - zullen voorhebben - zullen voorhebben Conditionalis I - zou voorhebben - zou voorhebben - zou voorhebben - zouden voorhebben - zouden voorhebben - zouden voorhebben Perfectum - heb voorgehad - hebt voorgehad - heeft voorgehad - hebben voorgehad - hebben voorgehad - hebben voorgehad Voltooid verleden tijd - had voorgehad - had voorgehad - had voorgehad - hadden voorgehad - hadden voorgehad - hadden voorgehad Toekomende tijd II - zal voorgehad hebben - zult voorgehad hebben - zal voorgehad hebben - zullen voorgehad hebben - zullen voorgehad hebben - zullen voorgehad hebben Conditionalis II - zou hebben voorgehad - zou hebben voorgehad - zou hebben voorgehad - zouden hebben voorgehad - zouden hebben voorgehad - zouden hebben voorgehad Imperatief - - - heb voor - - - - - hebt voor - -