Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorbehoudend - voorbehouden Presens - behoud voor - behoudt voor - behoudt voor - behouden voor - behouden voor - behouden voor Imperfect - behield voor - behield voor - behield voor - behielden voor - behielden voor - behielden voor Toekomende tijd I - zal voorbehouden - zult voorbehouden - zal voorbehouden - zullen voorbehouden - zullen voorbehouden - zullen voorbehouden Conditionalis I - zou voorbehouden - zou voorbehouden - zou voorbehouden - zouden voorbehouden - zouden voorbehouden - zouden voorbehouden Perfectum - heb voorbehouden - hebt voorbehouden - heeft voorbehouden - hebben voorbehouden - hebben voorbehouden - hebben voorbehouden Voltooid verleden tijd - had voorbehouden - had voorbehouden - had voorbehouden - hadden voorbehouden - hadden voorbehouden - hadden voorbehouden Toekomende tijd II - zal voorbehouden hebben - zult voorbehouden hebben - zal voorbehouden hebben - zullen voorbehouden hebben - zullen voorbehouden hebben - zullen voorbehouden hebben Conditionalis II - zou hebben voorbehouden - zou hebben voorbehouden - zou hebben voorbehouden - zouden hebben voorbehouden - zouden hebben voorbehouden - zouden hebben voorbehouden Imperatief - - - behoud voor - - - - - behoudt voor - -